Wie kan meedoen
- Kinderen met nieuw gediagnosticeerde B-cel acute lymfatische leukemie (ALL) met een KMT2A-genherschikking
- < 1 jaar oud
Doel
Het doel van dit onderzoek is om de genezingskans te verbeteren vergeleken met de vorige Interfant studie (de Interfant-06) bij zuigelingen met ALL met een KMT2A-genherschikking.
Achtergrond
Kinderen < 1 jaar met acute lymfatische leukemie (ALL) met KMT2A-genherschikking hebben een slechte prognose. Deze kinderen hebben innovatieve en nieuwe therapeutische middelen nodig om de prognose te verbeteren.
Zuigelingen worden standaard behandeld volgens het Interfant-21 protocol. Het verschil met het vorige protocol (Interfant-06) is dat er standaard blinatumomab, een immuuntherapie, is toegevoegd aan de behandeling met chemotherapie. Blinatumomab heeft veel minder bijwerkingen dan chemotherapie en de resultaten uit een kleine studie met dit middel zijn veelbelovend.
In het Interfant-21 onderzoek zullen ziekte- en behandelgegevens verzameld worden in een database, om zo inzicht te krijgen in de werking en bijwerkingen van de medicijnen in deze behandeling. Ook zal lichaamsmateriaal (bloed, beenmerg en hersenvloeistof/liquor) worden gebruikt voor onderzoek.
Het onderzoek in het Interfant‐21 protocol bestaat uit verschillende delen.
Er zijn drie algemene delen:
- Verzamelen van gegevens over ziekte, behandeling en de resultaten daarvan in een database
- Opslag van lichaamsmateriaal (“restmateriaal”): bloed, beenmerg en hersenvocht (liquor)
- Behandeling met blinatumomab
Daarnaast zijn er een aantal deelonderzoeken, waarvoor deelnemers per onderdeel kunnen beslissen of ze hieraan mee willen doen of niet:
De dosering van de meeste chemotherapiemiddelen wordt aangepast aan de leeftijd. Dat is omdat we veronderstellen dat de opname, afbraak en uitscheiding van deze medicijnen anders is dan bij oudere kinderen en volwassenen. Dit is echter nog niet voldoende onderzocht.
In dit deelonderzoek gaan we in het bloed de concentratie van medicijnen meten. Zo willen we onderzoeken in hoeverre het lichaam van een jong kind (zuigeling) anders omgaat met chemotherapie dan een lichaam van een ouder kind of volwassene. We zullen hierbij kijken naar een aantal veelgebruikte middelen:
- dexamethason, vincristine en daunorubicine (gebruikt in Fase 1 en 5)
- hoge dosis methotrexaat (soms gebruikt in Fase 4)
- 6‐mercaptopurine met lage dosis methotrexaat (gebruikt in Fase 6)
Als onderdeel van de behandeling krijgen kinderen in het Interfant-21 protocol chemotherapie gericht op het centrale zenuwstelsel (CZS). Deze medicijnen worden met een ruggenprik toegediend. Het doel is om terugkeer van de leukemie in de hersenen te voorkomen. We weten dat op het CZS gerichte therapie essentieel is om leukemie te genezen. Wat we niet weten is hoeveel behandeling precies nodig is voor elk individueel kind.
We willen graag onderzoeken of sommige kinderen kunnen worden genezen met minder therapie en of andere kinderen juist meer op het CZS gerichte therapie nodig hebben. Hiervoor moeten we betere methoden ontwikkelen om leukemie in het CZS te meten. Op dit moment zoeken we met een microscoop naar leukemiecellen in de liquor (ruggenmergvloeistof), maar dit is niet nauwkeurig genoeg. In het Goldilocks onderzoek willen we kijken of we met andere laboratoriumtests CZS‐leukemie beter kunnen meten.
Sommige kinderen lopen risico op neurocognitieve problemen na de behandeling voor ALL. Dit zijn problemen met bijvoorbeeld het geheugen, de concentratie of de snelheid van het denken. We weten echter nog niet hoeveel invloed de therapie en andere factoren hebben op de neurocognitieve ontwikkeling bij jonge kinderen met ALL.
In dit onderzoek kijken we of er nadelige invloed is van de behandeling op de neurocognitieve ontwikkeling. En als dit zo is, willen we bekijken welke factoren hiervoor van belang zijn. Gegevens uit cognitieve tests en vragenlijsten worden hiervoor gekoppeld aan de klinische gegevens die worden verzameld tijdens de behandeling.
In het Interfant-21 protocol krijgen kinderen een behandeling met een bepaalde vorm van immuuntherapie, namelijk blinatumomab. Blinatumomab is een antistof, die ervoor zorgt dat lichaamseigen afweercellen (T‐ cellen) kunnen binden aan de leukemiecellen, waardoor deze worden vernietigd.
In een klein percentage van de patiënten werkt blinatumomab onvoldoende. Mogelijk komt dit doordat er weinig afweercellen (T‐cellen) zijn op het moment dat blinatumomab gegeven wordt. Het zou ook kunnen komen door de invloed die blinatumomab heeft op de aanmaak van de afweercellen in het beenmerg. In het deelonderzoek naar immuunmonitoring willen we kijken welke cellen in het bloed of beenmerg invloed hebben op de werking van blinatumomab.